weerlichts
(1848, vero.) (inf.) vervloekt; drommels. • Weerlichtse Jood, wat bemoei je je met mijne zaken. (Antonius Hirschig: De kiezers van Wolverasimmenfels: eene voorlezing. 1848) • ‘Allo, laat los, weerlichtsche jongen!’ (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915) • Een soortgelijk verschijnsel in het Nederlands lijkt mij de vervangin...