Week (tijd)
v./m. (weken), tijdsverloop van zeven dagen: de komende week; door de week, op een dag in de week; op werkdagen; (zegsw.) hij kijkt de andere week in, hij is scheel; in verb. met bn. en in samenst. om aan te duiden dat gedurende een bepaalde periode het genoemde in het bijzonder de aandacht heeft: boekenweek. De week telde oorspronkelijk 5 of 10, k...