Wat is de betekenis van WAAIBOOM?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

waaiboom

(1950) (Gent, spot.) lang manspersoon. • Waaiboom. 0. Scherts.: een lang manspersoon. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950) • (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)

2024-04-26
Antiliaans woordenboek

Nicoline van der Sijs

waaiboom

(Joubert 2005; ANW) dividiviboom; de boom is karakteristiek voor de Nederlandse Antillen; als hij op een niet-beschutte plek staat, groeit hij door de passaatwind in één richting en neemt hij de vorm van een halve boog aan, vandaar de naam waaiboom. De naam is ook bekend in Zuid-Nederlandse dialecten voor een boom die vrij in de grond...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Waaiboom

m. (...bomen), (Zuidn.) boom die vrij in de grond staat en niet tegen een muur of langs latten ! geleid is : perziken van een waaiboom.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

waaiboom

('wa:i) m. (...bomen) vrijstaande, aan het waaien van de wind blootgestelde boom.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WAAIBOOM

WAAIBOOM - m. (-en), (Zuidn.) boom die vrij in den grond staat en niet tegen een muur of latten geleid is : perziken van een waaiboom.

Gerelateerde zoekopdrachten