trumpet
I. trompet, scheepsroeper; trompetgeschal, getrompet; he blew his own trumpet, hij bazuinde zijn eigen lof uit; II. met trompetgeschal aankondigen, trompetten, uitbazuinen; trumpet forth one’s praise, iemands lof trompetten (uitbazuinen); III. op de trompet blazen, trompetten.