Tierig
adj. & adv., halich, tierich, fleurich, moedich, hertich; niet —, tjirmerich, earmoedich, hean, skriemerich; niet — zijn op ’e side hingje; kind of jong dier dat niet — is, skriemer, tjirmer, skroedtsje (it).
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., halich, tierich, fleurich, moedich, hertich; niet —, tjirmerich, earmoedich, hean, skriemerich; niet — zijn op ’e side hingje; kind of jong dier dat niet — is, skriemer, tjirmer, skroedtsje (it).
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. welig opkomende, groeiende: alles stond even tierig; — bw.: die vooroordelen groeien nergens tieriger dan thuis ; 2. zich behagelijk voelend, fleurig: de jongens waren nog altijd tierig en onvermoeid; 3. dartel, opgewekt, levenslustig: het kind ziet er zwakjes uit, maar het is nogal tierig.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (welig groeiend): die tarwe staat tierig; fig. het kind groeit tierig, voorspoedig; dat kind is niet tierig, levendig.
Jozef Verschueren (1930)
bn. en bw. (-er, -st) 1. welig groeiend, gedijend: de tarwe staat -. 2. levendig, opgewekt: dat kind is niet -.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), 1. welig opkomend, groeiend; die vooroordelen groeien nergens tieriger dan thuis; 2. opgewekt, levenslustig.
J.H. van Dale (1898)
Tierig - bn. bw. (-er, -st), welig opkomende, groeiende; — opgewekt, levenslustig: het kind ziet er zwakjes uit, maar het is nogal tierig. TIERIGHEID, v. wasdom; opgewektheid.
I.M. Calisch (1864)
Tierig, bn. en bijw. (-er, -st), welig opkomende, groeijende; krachtig. *-HEID, v. gmv. wasdom; kracht; goede gezondheid.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: