tierelieren
(1914) (sold.) tirailleren. • Tierelieren, tureluren: tirailleeren. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
Marc De Coster (2020-2024)
(1914) (sold.) tirailleren. • Tierelieren, tureluren: tirailleeren. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
Van Dale Uitgevers (1950)
(tierelierde, heeft getierelierd). 1. een eenvoudig en opgewekt muzikaal geluid doen horen : de vogels tierelieren ; de orgels zijn aan het tierelieren ; 2. (Zuidn.) pret maken, aan de zwier gaan.
Jozef Verschueren (1930)
(tierelierde, heeft getierelierd) [eerste lid is tieren] eenvoudig en opwekkend zingen: een -de leeuwerik.
I.M. Calisch (1864)
Tierelieren, ow. gel. (ik tierelierde, heb getierelierd), een geluid maken als de leeuwerik; (fig.) opsparen, in eenen spaarpot opgâren.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: