Stuiter
I. m. (-s), 1. die stuit; 2. grote knikker die, tegen iets aangestoten, terugspringt. II. m. (-s), (gew. in Z.-Ned.) pocher.
Van Dale Uitgevers (1950)
I. m. (-s), 1. die stuit; 2. grote knikker die, tegen iets aangestoten, terugspringt. II. m. (-s), (gew. in Z.-Ned.) pocher.
Marc De Coster (2020-2025)
1) (1939) (inf.) klap, mep. 'Moet je stuiters hebben?' moet je klappen hebben (Marnix en Marjan van Lichtenvoorde: Nieuwe woorden van de jaren negentig. 1993). • Nou, en 'n stuitir op se koanis. (G.P. Smis: Het Spionnetje. 1939) • Hij wist niet wat er gebeurde en er stond meteen een korporaal van hun club tussen; dat weerhield mij er nie...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Wiktionary (2019)
stuiter - Zelfstandignaamwoord 1. (spel) grote knikker stuiter - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuiteren ♢ Ik stuiter 2. gebiedende wijs van stuiteren ♢ stuiter! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordi...
Fa. A.J. Osinga (1952)
s., boster, bosser, dosser, bakkert, stoater, piksjitter, bonkel, bommel; met -s schieten, bakkertsjesjitte, -bosse, bakkertsje, bosterje, skoatsjesjitte, -pikke, dosse.
Jozef Verschueren (1930)
m. (-s; -tje) iemand die of iets dat stuit nl. 1. persoon die stuit. 2. grote knikker die, tegen iets aangestoten, terugspringt.
J.H. van Dale (1898)
Stuiter - m. (-s), die stuit; groote knikker, bal; — (gew.) pocher, snoever. STUITERTJE, o. (-s).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: