Stamelen, stameren
frequent, van een oud stamen (Ohd.), dat blijven staan, tegenhouden bet., en bij ons reeds op ’t spreken sloeg, vgl. ’t Mnl.: „Segh se (n.l. uw zonden) vrij zonder staemen”. Het is afgeleid van stam, z. d. w„ en bet.: onder ’t spreken blijven staan, vgl. ons stom (in ’t spreken blijven staan, niet verder ku...