snoetwerk
(19e eeuw) (inf.) gezicht. Vgl. bekwerk*; benenwerk*; binnenwerk*; eetwerk*; jatwerk*; keukenwerk*; kutwerk*; mondwerk*; smoelwerk*; tietenwerk* enz. • We waren dus met 14 man. On nu maar eens kort ta zya over deze ouden man, moat ik zeggen dat het een vervelende, oude sok was, die zn snoetwerk overal insloeg en zeer lastig tot zwygen te kryge...