Schimpen
v., skimpe, lêbje, bloarje, gûchje.
Van Dale Uitgevers (1950)
(schimpte, heeft geschimpt), honende woorden zeggen, op onwaardige wijze kritiek uitoefenen, schelden: op iem. schimpen; op de regering schimpen.
M. J. Koenen's (1937)
schimpte, h. geschimpt (honende woorden spreken, schamper uitvallen, honend afgeven op): schimpen op geld en geldzakken.
Jozef Verschueren (1930)
('schimpən) (schimpte, heeft geschimpt) met schampere spot schelden, uitvaren : op iemand, op een misbruik -.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(schimpte, heeft geschimpt), honende woorden zeggen, op onwaardige wijze kritiek uitoefenen, schelden: op iemand schimpen.
J.Pluim (1911)
van ’t Mnl. schemp — scherts, spot, van den Germ. wt. skimp — schertsen. De oorspr. niet-ongunstige bet. heeft zich dus gewijzigd in ongunstigen zin.
J.H. van Dale (1898)
Schimpen - (schimpte, heeft geschimpt), hoonen, schelden, uitvaren tegen : op iem. schimpen; op de regeering schimpen. SCHIMPING, v. (-en), het schimpen, geschimp.
Cornelis Kiliaan (1573)
Iocari, ludere, cauillari: & Irridere, subsannare, perstringere, taxare, reprehendere.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: