Wat is de betekenis van Schimpen?

2024-04-30
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schimpen

v., skimpe, lêbje, bloarje, gûchje.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schimpen

(schimpte, heeft geschimpt), honende woorden zeggen, op onwaardige wijze kritiek uitoefenen, schelden: op iem. schimpen; op de regering schimpen.

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schimpen

schimpte, h. geschimpt (honende woorden spreken, schamper uitvallen, honend afgeven op): schimpen op geld en geldzakken.

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schimpen

('schimpən) (schimpte, heeft geschimpt) met schampere spot schelden, uitvaren : op iemand, op een misbruik -.

2024-04-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schimpen

(schimpte, heeft geschimpt), honende woorden zeggen, op onwaardige wijze kritiek uitoefenen, schelden: op iemand schimpen.

2024-04-30
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Schimpen

van ’t Mnl. schemp — scherts, spot, van den Germ. wt. skimp — schertsen. De oorspr. niet-ongunstige bet. heeft zich dus gewijzigd in ongunstigen zin.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schimpen

Schimpen - (schimpte, heeft geschimpt), hoonen, schelden, uitvaren tegen : op iem. schimpen; op de regeering schimpen. SCHIMPING, v. (-en), het schimpen, geschimp.

2024-04-30
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

schimpen

Iocari, ludere, cauillari: & Irridere, subsannare, perstringere, taxare, reprehendere.