Wat is de betekenis van Schepeling?

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schepeling

m. en v. (-en), hij die tot de bemanning van een schip behoort, in zijn betr. tot dat schip beschouwd.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schepeling

m. en v. schepelingen (iemand, die op een schip vaart, met uitzondering van de passagiers); voor het v. ook schepelinge.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schepeling

('sche:pəling) m. (-en) persoon die tot de bemanning van een schip behoort.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schepeling

m. (-en), 1. hij die tot de bemanning van een schip behoort, in zijn betrekking tot dat schip beschouwd; 2. in sociaal rechterlijke zin: elke werknemer behalve de kapitein die een arbeidsovereenkomst met een reder heeft gesloten om dienst te doen aan boord van een door deze in de vaart gebracht schip.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schepeling

Schepeling - m. en v. (-en), al wie zich aan boord van een schip bevindt, met uitzondering van de passagiers; de schepelingen, de bemanning. SCHEPELINGE, v. (-n). SCHEPEL(S)MAND, v. (-en); ...ZAK, m. (-ken), mand, zak die een schepel inhoudt.

2024-04-27
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-27
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Schepeling

Schepeling, m. en v. (-en), die zich aan boord van een schip bevindt; matroos; passagier; de -en, de bemanning.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Schepeling

z.n.m. - Al wie zich aan boord bevindt, met uitzondering van de passagiers.