sappelen
1) (1898) (Barg.) hard werken; ploeteren; zich afjakkeren; zich afpeigeren. Uit het Hoogduits: 'zappeln' (spartelen). 'Sappelwerk' is werk dat niet vlot gaat. Zie ook: zich te sappel maken. • Heb ’k je niet honderd maal gewaarschouwd, as-ie uitbleef, as-ie ons al leen liet sappelen? (Herman Heijermans: Ghetto. 1898) • Jij...