roervink
lokvink; opstoker.
Van Dale Uitgevers (1950)
m. (-en), 1. lokvink die vogelaars aan de roerlijn laten fladderen om daardoor andere vogels te lokken; 2. aanstoker, opruier, belhamel; 3. (gew.) onrustig, druk persoon.
Jozef Verschueren (1930)
m. en v. (-en) 1. Eig. lokvogel die aan een roerlijn vastzit. 2. Metf. oproermaker, onruststoker.
F.A. Stoett (1923-1925)
D.i. onruststoker, opruier; eig. een vink, die in de vinkebaan aan een lijntje met de pootjes is vastgemaakt en door den vinker genoodzaakt wordt op te fladderen, als hij vinken in de lucht ziet, die daar dan op afkomen, lokvink (Chomel II, 1252 a); zuidndl. een roer. In de 16de eeuw was roervink in den overdrachtelijken zin bekend, blijkens Kiliae...
T. Pluim (1921)
een opstoker, belhamel. Letterlijk de vink, die bij het vinkenvangen anderen tot zich lokt. Men heeft bij ’t vinkenvangen twee soorten van vinken: nl. ie. een lokvink, die in een kooitje bij ’t slagnet zit en door zijn roep de andere vinken lokt, en 2e. een roervink, die op een roer (of wip) zit, dat door den vogelvanger kan bewogen wor...
J.H. van Dale (1898)
Roervink - m. (-en), lokvink dien vogelaars langs eene stang op en neer trekken, om hem te doen fladderen en daardoor andere vogels te lokken; — (fig.) aanstoker, aanhitser, belhamel.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: