rampokken
(1739) (< Mal. ) (mar.) stelen en plunderen. • Van rampokken en moorden hoort men in deze streken nooit en zelfs ’s nachts wandelt men veiliger hier in den omtrek dan in vele buurten van ons dierbaar Vaderland. (Leeuwarder Courant, 18/07/1904) • rampokken, evenals rampokker en rampokpartij, van het Jav. rampog = met zijn velen...