Prĕtĭum
ĭi, n. 1. eig., waarde, prijs (van een zaak), pr. conficere, een bod stellen (van de praeco), Cic., parvi pretii esse, Cic.; fig., operae eorum pretium facere, hun dienst op prijs stellen, Liv., esse in suo pretio, zijn waarde hebben, Ov. 2. overdr., geld (als prijs voor iets), pretio, voor geld, Cic., magno pr...