plok
(18e eeuw) (Barg.) veel; heel veel; een hoop. • (Cartouche of de gestrafte booswigt: Uyt het Fransch in Nederduitsche vaerzen. 1731) • (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899) • Op 'n middag zwaaien ze daar met 'n plokkie jongens aan; allemaal zóó uit de les&hell...