Wat is de betekenis van pispaal?

2025-07-16
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

pispaal

1) (1900) (inf.) voetveeg, iemand die zich alles moet laten welgevallen. • Die kerels denken zeker, dat ze wat meer zijn dan 'n ander, omdat ze nou met de meid in de keuken magge geilen ; nog al n lekker baantje, oppasser van 'n luitenant, godverdomme nou! drie gulden in de maand en de pispaal van meneer en mevrouw… (L.H.A. Drabber: Het...

2025-07-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

pispaal

pispaal - zelfstandig naamwoord uitspraak: pis-paal 1. iemand die de schuld krijgt van alles ♢ als we gepakt werden, was Sven altijd de pispaal 2. iemand die altijd het slachtoffer is ♢ als er g...

2025-07-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

pispaal

m., (eig.) paal waartegen men pist; (fig.) iemand die zich alles moet laten welgevallen, op wie men afreageert.

2025-07-16
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-16
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)