Wat is de betekenis van parking?

2024-04-30
Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

parking

(zelfstandig naamwoord) [alg.] parkeerterrein; parkeergarage - Geen plek meer vrij op het parkeerterrein. Dan maar naar de parkeergarage.

2024-04-30
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

parking

parking - zelfstandig naamwoord uitspraak: par-king 1. parkeerterrein of parkeergarage ♢ ik heb mijn auto in de parking gezet Zelfstandig naamwoord: par-king de parking de parkings...

2024-04-30
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

parking

parkeerterrein, parkeergarage Ook Ikea Gent aan Flanders Expo deelde in de brokken van de staking. Er was een blokkade ter hoogte van de slagbomen van de parking, waardoor de klanten niet met hun wagen op de parking konden. (De Standaard) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 7 Vlaamsheid: 7

2024-04-30
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

parking

(de, -s) parkeerterrein, parkeergarage, parkeerplaats, parkeergelegenheid - parking mogelijk, parkeren mogelijk, geen parkeerproblemen.

2024-04-30
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Parking

parkeergarage; parkeerterrein

2024-04-30
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

parking

1. Het parkeren; vooral in verb. als parking mogelijk; parking zonder problemen, geen parkeerproblemen. Gemakkelijke parking: St.-Pietersplein, Knack 18/4/1973, p. 103. Parking zonder problemen, Gentenaar 12/8/1977. Ook o.a.: Annoncenblad 21/1/1977, p. 7. 2. Parkeerplaats, parkeerruimte, parkeergelegenheid (bij een hu...

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

parking

(’pa:king) v. (-s) [Eng.] parkeerterrein.

2024-04-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

parking

[Eng.], m. (-s), (gew.) parkeerplaats, parkeerterrein, parkeergarage.