Wat is de betekenis van Oploopen?

2024-04-28
Handelslexicon

J. Hagers (1910)

Oploopen

Oploopen - van geldsommen: toenemen, grooter worden, door het voortdurend er bij voegen van nieuwe bedragen, het vermeerderen met de rente enz. Van eene rekening, onkosten enz.: een groot bedrag gaan vormen.

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Oploopen

Oploopen (liep op, is en heeft opgeloopen), naar boven, naar de hoogte loopen ; eene trap oploopen; tegen den dijk oploopen; deze straat loopt op; die lijn moet een weinig oploopen; — een vlieger oploopen, al loopende doen stijgen; — eene rivier oploopen, opwaarts bevaren, tegen stroom in; —rijzen, zwellen, dik worden : het wate...

2024-04-28
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Oploopen

b.w. - Inhalen. Wy liepen dat schip hand over hand Op. (Wy naderden dat schip, als of het aan een lijn vast zat, welke wy hand over hand inpalmden). Land oploopen (het land naderen).