Opensteken
(stak open, heeft opengestoken), 1. door steken met een scherp of puntig voorwerp openen: een zweer opensteken; — een slot (bij uitbr. ook een deur) opensteken, de schoot van het slot terugschuiven; 2. (Zuidn.) opendoen, openstoten (zonder geweld): de keukendeur werd juist opengestoken.