Omvangen
(omving, heeft omvangen), 1. omvatten: hij trachtte haar met zijn armen te omvangen: — de stad ‘is met een muur omvangen, ingesloten; 2. (fig.) hij voelde zich door haar blikken omvangen, hij voelde dat zij al zijn doen en laten (liefderijk, zorgvol) gadesloeg; zijn liefde omvangt allen, strekt zich over all...