mazzelen
1) (1937) (inf.) geluk hebben, boffen. Kijk ook onder mazzel*. • Jullie hebben gemazzeld, zei de wachtmeester.... En het was of toen een oogenblik de last van bureaucratie en gerechtigheid wat minder drukkend werd; de verhuizers stonden er voor wat ze waren: menschen, die aan de dood ontkomen zijn. (J.K. van Eerbeek: Beumer & Co. 1937) &b...