Manchetkoorts
v., (sold.) kruitkoorts, lafheid bij soldaten: manchetkoorts hebben.
Marc De Coster (2020-2025)
(19e eeuw) (sold.) lafheid. • (Johan Hendrik van Dale: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1872) • Manchetkoorts hebben. Bang zijn. (Jozef R. S. Cauberghe: Nederlandsche taalschat. 1946) • (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965) • (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Marc De Coster (2017)
Manchetkoorts - lafheid, angst die zich voordoet bij troepen die ingezet worden aan het front. Wellicht ontleend aan de Duitse soldatentaal (Manschettenfieber, sedert 1800). Vgl. ook Du. Manschetten haben = hem knijpen.
J.H. van Dale (1898)
MANCHETKOORTS, v. (fig.) kruitkoorts, soldatenlafheid; (fig.) manchetkoorts hébben, bang zijn.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: