Wat is de betekenis van Magt?

2024-04-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Magt

Magt, (B. MACHT), v. sterkte, kracht, vermogen; hoeveelheid, aantal; vergunning (om iets te doen); volmagt, magtiging; dit is (of gaat) boven mijne -, dit valt mij te zwaar; uit al zijne - loopen, loopen zoo hard als men kan; land-, leger; zee-, vloot. *-, (-en), mogendheid, staat; de oorlogvoerende -en; (fig.) de helsche -en (geesten); bij -e zijn...