loopschuit
(18e eeuw, vero.) (o.a. Leiden, Deventer) vrouw die vaak op pad is; manzieke vrouw. Syn.: loopster*. • loopschuit, eene loopster. (Pieter Weiland: Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1799) • Volgens Cato mag zij geene bezoeken van hare buurvrouwen ontvangen, en zelve geene loopschuit zijn. (Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statist...