laarzen
laarzen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord laars
Fink (1998)
In het algemeen kunnen laarzen net als schoenen (zie ‘Schoenen’) worden uitgelegd. Buitengewoon plompe ‘kisten’ wijzen op een tamelijk brute persoon, die flinke trappen uitdeelt om z’n doel te bereiken.
Marc de Coster (1998)
het laarst mij niet een informele uitdr. voor ‘ik trek er mij niets van aan; ik lap het aan mijn laars’. Syn. het kan mij geen kale scheet vervettekonten.
Van Dale Uitgevers (1950)
(laarsde, heeft gelaarsd), 1. laarzen aantrekken ; — (volkst.) het laarst mij niet, ik lap het aan mijn laars, 2. (zeew.) oudtijds een straf voor schepelingen, bestaande in het toebrengen van slagen met een dik eind touw.
M. J. Koenen's (1937)
laarsde, h. gelaarsd (vero. straf op schepen, waarbij een schepeling met een eind touw op de broek werd gekastijd).
Jozef Verschueren (1930)
('la:rzən) (laarsde, heeft gelaarsd) 1. laarzen aantrekken: gelaarsd en gespoord. 2. Scheepst. oudtijds, met een dik touw slagen toebrengen als straf.
J.H. van Dale (1898)
LAARZEN, (laarsde, heeft gelaarsd), laarzen aantrekken gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed; (zeew.) zekere matrozenstraf toedienen, britsen (met een end dag op de natte broek kastijden). ZICH LAARZEN, (w. g.) zijne laarzen aandoen.
I.M. Calisch (1864)
Laarzen, bw. gel. (ik laarsde, heb gelaarsd), laarzen aantrekken; gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed, hooggelaarsde (gezwollen) verzen. *-, (zeew.) zekere matrozenstraf uitoefenen, bridsen (touwslagen toedienen). ZICH -, ww. zijne laarzen aandoen. *-BEEN, o. (-en), of *-LEEST, v. (-en), (schoenm.) hout dat in eene laars past. *-KA...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: