Wat is de betekenis van Laarzen?

2024-04-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

laarzen

laarzen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord laars

2024-04-29
Thesaurus voor Mode & Kostuums

Ensie (2018)

laarzen

Schoeisel waarvan de schacht tot boven het enkelgewricht loopt.

2024-04-29
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Laarzen

In het algemeen kunnen laarzen net als schoenen (zie ‘Schoenen’) worden uitgelegd. Buitengewoon plompe ‘kisten’ wijzen op een tamelijk brute persoon, die flinke trappen uitdeelt om z’n doel te bereiken.

2024-04-29
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Laarzen

het laarst mij niet een informele uitdr. voor ‘ik trek er mij niets van aan; ik lap het aan mijn laars’. Syn. het kan mij geen kale scheet vervettekonten.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Laarzen

(laarsde, heeft gelaarsd), 1. laarzen aantrekken ; — (volkst.) het laarst mij niet, ik lap het aan mijn laars, 2. (zeew.) oudtijds een straf voor schepelingen, bestaande in het toebrengen van slagen met een dik eind touw.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

laarzen

laarsde, h. gelaarsd (vero. straf op schepen, waarbij een schepeling met een eind touw op de broek werd gekastijd).

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

laarzen

('la:rzən) (laarsde, heeft gelaarsd) 1. laarzen aantrekken: gelaarsd en gespoord. 2. Scheepst. oudtijds, met een dik touw slagen toebrengen als straf.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Laarzen

LAARZEN, (laarsde, heeft gelaarsd), laarzen aantrekken gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed; (zeew.) zekere matrozenstraf toedienen, britsen (met een end dag op de natte broek kastijden). ZICH LAARZEN, (w. g.) zijne laarzen aandoen.

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Laarzen

Laarzen, bw. gel. (ik laarsde, heb gelaarsd), laarzen aantrekken; gelaarsd en gespoord, kant en klaar, geheel gereed, hooggelaarsde (gezwollen) verzen. *-, (zeew.) zekere matrozenstraf uitoefenen, bridsen (touwslagen toedienen). ZICH -, ww. zijne laarzen aandoen. *-BEEN, o. (-en), of *-LEEST, v. (-en), (schoenm.) hout dat in eene laars past. *-KA...