Wat is de betekenis van Krakken?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

krakken

(1979) (mar. en jeugd) copuleren, neuken. Syn.: krikken*. • Je zult maar kersvers uit Turkije hier aankomen, en iedereen op de tv over krakken en wippen en kittelaars en what have you horen praten dat het een aard heeft. (Algemeen Dagblad, 22/11/1994) • Van 't Hek: 'Als je file niet genoemd wordt op de radio geloven ze je niet. Want dan...

2024-04-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

krakken

krakken - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord krak

2024-04-30
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

krakken

krakken - neuken. Jeugdtaal [1979].

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Krakken

(krakte, heeft en is gekrakt), 1. het geluid „krak" maken; een krak krijgen, barsten, scheuren: het glas krakte ; 2. (gew., veroud.) breken, knakken.

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

krakken

krakte, is (1), heeft (2) gekrakt; 1. een krak krijgen, barsten: het glas krakte; 2. doen barsten, ook fig.: de gezondheid krakken.

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

krakken

(krakkən) (krakte, gekrakt) 1. (heeft) (met een krak) breken : een bloem, iemands macht, zijn gezondheid -. 2. (is) (met een krak) een scheur krijgen : de boog krakt.

2024-04-30
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Krakken

Krakken (krakte, heeft en is gekrakt), geknakt worden, een krak krijgen, barsten, scheuren: het glas krakte; — (w. g.) zijn invloed werd daardoor gekrakt, werd geknakt, verminderde; (iets) een krak geven.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-30
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Krakken

Krakken, ow. (B. bw. ow.) gel. (ik krakte, ben gekrakt), geknakt worden, eenen krak krijgen, zijnen invloed zien verminderen; barsten, scheuren.