komiekeling
(1887) (sch.) komiek, lolbroek, grappenmaker. • Op den middag was er matinee, waarin de Bredasche Komiekeling, de heer Abr. de Winter, optrad, zeer ten genoege van het gehoor. (Tilburgsche courant, 07/06/1910) • Naar men ons mededeelt moét het steeds dezelfde persoon zijn dié de bestelling doet. ’t Is te wensehen, dat...