knapjes
(1954) (inf.) (ter intensivering) heel erg; in hoge mate. • Het blijft nog maar knapjes warm, zei hij en veegde met zijn zakdoek over voorhoofd en nek. (F. Bordewijk: Mevrouw en meneer Richebois. 1954)
Marc De Coster (2020-2024)
(1954) (inf.) (ter intensivering) heel erg; in hoge mate. • Het blijft nog maar knapjes warm, zei hij en veegde met zijn zakdoek over voorhoofd en nek. (F. Bordewijk: Mevrouw en meneer Richebois. 1954)
Van Dale Uitgevers (1950)
bw., 1. (thans w. g.) schraal, krap; maar even : hij kan knapjes van zijn inkomen bestaan; 2. netjes en zindelijk, vooral met betr. tot kleren : knapjes voor den dag komen ; — hij heeft alles knapjes opgegeten zonder iets over te laten ; 3. vaardig, bekwaam en handig : dit heeft hij knapjes gedaan; 4. in vrij gr...
Jozef Verschueren (1930)
('knapjəs) bw. 1. zuinig : iets toemeten. 2. net, fatsoenlijk ; er uitzien; dat heeft hij gedaan. 3. tamelijk ; ’t wordt al koud.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bw., 1. netjes en zindelijk, vooral met betrekking tot kleren: voor den dag komen; 2. vaardig, bekwaam en handig: dit heeft hij — gedaan; 3. in vrij grote of sterke mate, aardig, tamelijk: het wordt al — donker.
J.H. van Dale (1898)
KNAPJES, bw. bekrompen hij kan knapjes van zijn inkomen bestaan, maar even; knapjes toemeten, zuinig; net, zindelijk: knapjes voor den dag komen; hij heeft alles knapjes opgegeten, zonder iets over te laten; behoorlijk, goed dit heeft hij knapjes gedaan: tamelijk `t wordt al knapjes donker.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: