Wat is de betekenis van Knapjes?

2024-04-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

knapjes

(1954) (inf.) (ter intensivering) heel erg; in hoge mate. • Het blijft nog maar knapjes warm, zei hij en veegde met zijn zakdoek over voorhoofd en nek. (F. Bordewijk: Mevrouw en meneer Richebois. 1954)

2024-04-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Knapjes

adv., fatsoenlik, netsjes, aerdich, kreas.

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Knapjes

bw., 1. (thans w. g.) schraal, krap; maar even : hij kan knapjes van zijn inkomen bestaan; 2. netjes en zindelijk, vooral met betr. tot kleren : knapjes voor den dag komen ; — hij heeft alles knapjes opgegeten zonder iets over te laten ; 3. vaardig, bekwaam en handig : dit heeft hij knapjes gedaan; 4. in vrij gr...

2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

knapjes

bw. (knap: netjes, proper; vlug, flink): zich knapjes kleden; dat heb je knapjes gedaan.

2024-04-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

knapjes

('knapjəs) bw. 1. zuinig : iets toemeten. 2. net, fatsoenlijk ; er uitzien; dat heeft hij gedaan. 3. tamelijk ; ’t wordt al koud.

2024-04-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

knapjes

bw., 1. netjes en zindelijk, vooral met betrekking tot kleren: voor den dag komen; 2. vaardig, bekwaam en handig: dit heeft hij — gedaan; 3. in vrij grote of sterke mate, aardig, tamelijk: het wordt al — donker.

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Knapjes

KNAPJES, bw. bekrompen hij kan knapjes van zijn inkomen bestaan, maar even; knapjes toemeten, zuinig; net, zindelijk: knapjes voor den dag komen; hij heeft alles knapjes opgegeten, zonder iets over te laten; behoorlijk, goed dit heeft hij knapjes gedaan: tamelijk `t wordt al knapjes donker.

Gerelateerde zoekopdrachten