Wat is de betekenis van Kleingoed?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kleingoed

o., 1. gebak bestaande uit verschillende kleine koekjes 2. collect. ben. voor kleine exemplaren van enige soort van zaken, b.v. kleine diamanten, klein aardewerk, kleine visjes; — (fig.) de kinderen: het kleingoed moet vroeg naar bed.

2025-07-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

kleingoed

kleinspan.

2025-07-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kleingoed

s.n., lyts-, klienguod (it), kriel (it).

2025-07-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kleingoed

('klein) o. 1. kleine koekjes of taartjes : breng wat mee. 2. kinderen: moet het niet naar bed ?.

2025-07-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kleingoed

o., 1. gebak dat bestaat uit verschillende kleine koekjes; 2. coll. ben. voor kleine exemplaren van allerlei zaken, b.v. kleine diamanten, klein aardewerk, kleine visjes; (fig.) de kinderen: het — moet vroeg naar bed.

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kleingoed

KLEINGOED, o. kleine koekjes; — (fig.) het kleingoed moet vroeg naar bed, de kinderen.

2025-07-16
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-16
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)