Wat is de betekenis van kleingeld?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kleingeld

o., pasmunt: een gulden aan kleingeld.

2025-07-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kleingeld

kleingeld - Zelfstandignaamwoord 1. geld in kleine coupures, vooral in munten Hij heeft altijd wel kleingeld in zijn zakken zitten. Woordherkomst samenstelling van klein en geld

2025-07-16
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

kleingeld

kleingeld - Munten of papiergeld van verschillende denominaties en coupures lager dan de basismunteenheid.

2025-07-16
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

kleingeld

(het), wisselgeld (ev. ook bankbiljetten van een gulden of meer). Heb je nog ecoline voor me gekocht? Het ligt in die tas. Ik heb ook nog kleingeld van je (Vianen 1972:116). - Etym.: AN k. = pasmunt.

2025-07-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

kleingeld

klein silwer- of kopergeld vir uitwisselingsdoeleindes.

2025-07-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kleingeld

s.n., lytsjild (it), skommeljild (it).

2025-07-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

kleingeld

o. (pasmunt; zie ald.).

2025-07-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kleingeld

('klein) o. klein geld, kleine munt voor kleine betalingen : een frank aan -. Syn. pasmunt.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

kleingeld

o., pasmunt: een gulden aan —.