kitsen
kitsen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kits
Pieter Scheen (1980)
Govert; ged. Rotterdam 5 januari 1766. Huwde 29-6-1788 te Rotterdam met F. Jansen (uit Maastricht). Wordt genoemd, ‘mr graveur en instrumentmaker’ in het Kohier van het Patentrecht 1806-1808, deel II, fol. 80, te Rotterdam. Leerling van D. Langedijk en M. de Sallieth. Etser en graveur, schilderwerk niet bekend. Heeft o.m. gegraveerd na...
Van Dale Uitgevers (1950)
(kitste, heeft gekitst), (gew.) 1. ketsen (onoverg. en overg.) 2. keilen, kiskassen; 3. overgeven; speeksel uitschieten door de tanden; 4. (mets.) bakstenen met de troffel bekappen.
M. J. Koenen's (1937)
I. kitste, h. gekitst (vocht b.v. speeksel straalsgewijze tussen de tanden door uitspuwen, klanknabootsing); II. kitste, h. gekitst (spijbelen); gew.
Dr. L.M. Metz (1937)
Speeksel schieten door de tanden. Platte steentjes over het wateroppervlak keilen (kiskassen, schoffelen).
Jozef Verschueren (1930)
('kitsen) (kitste, heeft gekitst) [klnb.] 1. speeksel door de tanden uitschieten. 2. keilen, kiskassen.
J.H. van Dale (1898)
KITSEN, (kitste, heeft gekitst), speeksel uitschiefcen door de tanden; — afschieten (met gedruisch); keilen met een platten steen langs het vetter gooien, kiskassen. KITSING, v. het kitsen, keilen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: