Wat is de betekenis van Kachelen?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kachelen

1) (1947) (inf.) wandelen; hard doorrijden; stevig doorfietsen. Zie ook: achteruit kachelen. • Onder hels vuur kachelden we naar de stelling terug. (Piet Bakker: Cis de Man. 1947) • ... en als hij van de WC naar de telefoon wou, voelde hij zich zo slap en beroerd, dat hij weer naar z'n bed toe kachelde. (Simon Vestdijk: Pastorale 1943. G...

2024-04-30
Jargon & Slang van Wielrenners

Marc De Coster (2017)

Kachelen

Kachelen - term voor hard rijden, vlammen. Vgl. Fr. moudre, tricoter; Eng. to dig it in. Dus ik ging voorin zitten kachelen. - Maarten Ducrot, Berichten uit de Tour de France (1987) ​

2024-04-30
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

kachelen

kachelen: gassen, rauzen, sjezen.

2024-04-30
Groot wielerwoordenboek

Marc de Coster (2009)

kachelen

Hard rijden, fietsen. Eigenlijk een informeel woord voor wandelen. Frans: faire la moto. Dus ik ging voorin zitten kachelen. (Maarten Ducrot: Berichten uit de Tour de France, 1987) Doordat het peloton zo kachelde, reden velen met het hol open en kwam er van een spervuur aan demarrages weinig terecht. (Algemeen Dagblad, 24/07/1995)

2024-04-30
Wielersportwoordenboek

Jan Luitzen (2009)

kachelen

(onov ww; kachelde; h. en is gekacheld) - in hoog tempo, hard (door blijven) rijden, syn. doorkachelen Herkomst: (door)kachelen is populair gemaakt door de Nederlandse wielrenner Gerrie Knetemann. (1951-2004) → opgebaard over de finish komen

2024-04-30
Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Kachelen

Kachelen - slang voor ‘hard rijden, fietsen’. Dus ik ging voorin zitten kachelen. Maarten Ducrot: Berichten uit de Tour de France, 1987 Zijn mond om mijn lont, terwijl ik over de snelweg kachel... Nieuwe Revu, 16-06-98

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kachelen

(kachelde, heeft gekacheld), (gemeenz.) kuieren, wandelen.