kachelen
1) (1947) (inf.) wandelen; hard doorrijden; stevig doorfietsen. Zie ook: achteruit kachelen. • Onder hels vuur kachelden we naar de stelling terug. (Piet Bakker: Cis de Man. 1947) • ... en als hij van de WC naar de telefoon wou, voelde hij zich zo slap en beroerd, dat hij weer naar z'n bed toe kachelde. (Simon Vestdijk: Pastorale 1943. G...