Wat is de betekenis van Jool?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Jool

m. (jolen), (veroud. en Zuidn.) halve gek, druil, suffer: A! was klein-Duimpje; B! de Sparewouwer Reus; C? was een jool (Staring).

2025-07-16
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

jool

(1842) (stud. vero.) vrolijk feest. Vgl. fuif*. • Als men het er eens door kon krijgen, dat er een jool, een algemeen bacchanaal werd aangelegd, een gloeiend feest. (Klikspaan: Studenten-Leven. 1844) • Jool, vroolijke party onder de studenten: rij jool, kroegjool enz. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van...

2025-07-16
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

jool

jool - Zelfstandignaamwoord 1. pret, feest jool - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jolen ♢ Ik jool 2. gebiedende wijs van jolen jool! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jolen ...

2025-07-16
Jargon & Slang van Studenten

Marc De Coster (2017)

Jool

Jool - pret; luidruchtig feest. Zie ook riool en kroegjool.

2025-07-16
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Jool

[v. jolen = gekheid maken, vgl. MHDu. jolen = luid zingen, en MNed. jolen = jubelen] luidruchtig feest, uitgelaten pret.

2025-07-16
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Jool

uitgelaten pret; luidruchtig feest

2025-07-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

jool

I. m. (bloed, hals; halve gek, zotskap, vero., Z.-N.): A? was Klein-Duimpje; B? de Sparrewouwer Reus; C? was een jool. II. m. jolen (luidruchtig feest, vooral onder studenten; joligheid, pret): een studenten-rijjool, een kroegjool; zie donderjool.

2025-07-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

jool

(jo:l) m.(jolen) l. Eig. het jolen, joligheid, pret. 2. Metn. jolige, vrolijke partij, vooral onder studenten.

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

jool

m., 1. pret; joligheid; 2. een of ander (luidruchtig) feest.