Wat is de betekenis van idioma?

2024-04-29
Woordenboek Italiaans (IT-NL)

A. Lankhout en J.E. Bas Backer (1951)

idioma

taaleigen.

2024-04-29
Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Idioma

m. taal, tongval, dialect.

2024-04-29
Latijns-Nederlandsch Lexicon

Stephanus Axters (1937)

IDIOMA

Eigenschap, MEYER 371. Communicatio idiomatum, Mededceling van de eigenschappen.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

idioma

o.; (Ned.) idioma’s; (Gr.) idiomata; Gr. eig. bijzondere gesteldheid; zie idioom.

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

idioma

(idi'o:ma) o. (-’s; -ta) [Gr.] 1. Eig. taaleigenaardigheid : het dichterlijk -. 2. Metn. dialekt, gouwspraak : het Westvlaams -.

2024-04-29
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Idioma

of Idioom, (gr.), eigenaardigheid; de spraak van het land, gewestelijke taal, tongval; de eigenaardige manier waarop men zich in een taal uitdrukt; taaleigen; elke eigenaardige, zelfstandige taal. In de dogmatiek beteekent het meervoudige Idiomata de essentieele eigenschappen der beide naturen van Christus.