idioma
taaleigen.
Jozef Verschueren (1930)
(idi'o:ma) o. (-’s; -ta) [Gr.] 1. Eig. taaleigenaardigheid : het dichterlijk -. 2. Metn. dialekt, gouwspraak : het Westvlaams -.
J. Kramer (1908)
of Idioom, (gr.), eigenaardigheid; de spraak van het land, gewestelijke taal, tongval; de eigenaardige manier waarop men zich in een taal uitdrukt; taaleigen; elke eigenaardige, zelfstandige taal. In de dogmatiek beteekent het meervoudige Idiomata de essentieele eigenschappen der beide naturen van Christus.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: