Wat is de betekenis van huishoudelijk?

2024-04-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

huishoudelijk

huishoudelijk - Bijvoeglijk naamwoord 1. het huishouden betreffende De huisman was vooral geïnteresseerd in elektrische huishoudelijke apparaten. Woordherkomst Naamwoord van handeling van huishouden met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-

2024-04-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

huishoudelijk

huishoudelijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: huis-hou-de-lijk 1. wat met het huishouden te maken heeft ♢ deze winkel verkoopt huishoudelijke apparaten 2. wie zich graag met het huishouden bezighoudt ...

2024-04-28
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Huishoudelijk

adj., húshâld(e)lik.

2024-04-28
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Huishoudelijk

bn. (-er, -st), 1. met aanleg en neiging voor het huishouden, goed wetende huis te houden: een huishoudelijke vrouw; — blijk gevend van die gezindheid : de helft weg te werpen, dat is niet huishoudelijk ; 2. op de huishouding betrekking hebbende : huishoudelijke zaken; voor huishoudelijk gebruik, om in de huishoud...

2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

huishoudelijk

bn., bw.; het huishouden betreffende; fig. spaarzaam, ordelijk: de huishoudelijke zaken; huishoudelijke uitgaven; voor huishoudelijk gebruik, geschikt voor de huishouding; een huishoudelijke vergadering, a) waarbij niet de gewone werkzaamheden plaatshebben, maar de inwendige aangelegenheden behandeld worden, b) met een huiselijk karakter; het huish...

2024-04-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

huishoudelijk

(huis'houdələk) bn. en bw. 1. het huishouden betreffend: -e artikelen, zaken ; voor gebruik. 2. spaarzaam, ordelijk. 3. waarin de inwendige aangelegenheden behandeld worden : de -e vergadering van een gezelschap.

2024-04-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

huishoudelijk

bn. (-er, -st), 1. aanleg voor het huishouden hebbend, goed wetende huis te houden: een huishoudelijke vrouw; 2. op de huishouding betrekking hebbend: huishoudelijke zaken; voor gebruik, om in de huishouding te gebruiken; huishoudelijke diensten, die diensten in een kazerne e.d. niet die niet tot de opleiding behoren; huishoudelijke voorlichting,...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-28
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Huishoudelijk

in het huishouden noodig of gebruikelijk zijnde, of daarop betrekking hebbende; H.e vergadering: vergadering waarin voornamelijk huishoudelijke, inwendige aangelegenheden der vereeniging besproken worden en waartoe daarom alleen de onmiddellijk belanghebbenden (de leden) toegang hebben.