Wat is de betekenis van Hospes?

2024-04-18
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

hospes

(17e eeuw) (< Lat. gastheer) (stud.) huisbaas; de persoon bij wie men als student (tegen betaling) inwoont. Ook gebruikt om een herbergier mee aan te duiden. • Jy hospes, dunkt me, houdt je gasten voor de fop… (Pieter Langendijk: De gedichten. Deel 2. Na 1760) • De hospes en hospita van den gouden Arend, stonden bij onze aankom...

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hospes

hospes - Zelfstandignaamwoord 1. een man die een of meer kamers in zijn eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal Het lijkt wel alsof er veel minder hospites dan hospita's zijn. Verwante begrippen hospita (een "vrouwelijke hospes"), hospice, hospi...

2024-04-18
Jargon & Slang van Studenten

Marc De Coster (2017)

Hospes

Hospes - (Lat.) huisbaas.

2024-04-18
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Hospes

[Lat., verwant met hostis = vreemdeling, later: vijand] gastheer (ook van parasiet), kostbaas, waard.

2024-04-18
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Hospes

kostbaas; waard (vero.); dier waarop een parasiet leeft

2024-04-18
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Hospes

gastheer; waard; ook: vreemdeling, gast

2024-04-18
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Hospes

Lat. voor gastheer, zie aldaar.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hospes

(Lat.), m. (-en, Lat. hospites), 1. persoon bij wie men voor geld inwoont; — waard, herbergier: de welgedane hospes stond achter het buffet; 2. dier ten wiens koste parasieten leven.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-18
Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Hospĕs

ĭtis, c. 1. vreemde, vreemdeling als gast, gastvriend; poët. ook attributief, hospes deus, Ov. | overdr., onbekend, onervaren, alcs rei, Cic., in alqa re, Cic. 2. gastheer.