Hoovaardig
van 't Middelned. hoovaerde, en dit uit hoo — hoog (Duitsch nog hoh) en vaerde gang, gedrag, leven.
T. Pluim (1921)
van 't Middelned. hoovaerde, en dit uit hoo — hoog (Duitsch nog hoh) en vaerde gang, gedrag, leven.
J.Pluim (1911)
van ’t Mnl. hoovaerde en dit uit hoo = hoog (vgl. ’t Hgd. hoh) en vaerde = gang, gedrag, leven (van ’t w.w. varen = gaan, leven, waarvan ook vaart, bijv. welvaart).
J.H. van Dale (1898)
HOOVAARDIG, bn. bw. (-er, -st), trotsch, hoogmoedig: wees maar niet hoovaardig op wat gij gedaan hebt; — hij is zoo hoovaardig dat hij stinkt. uitermate hoovaardig. HOOVAARDIGHEID, v. hoovaardij. HOOVAARDIGLIJK, bw. op hoogmoedige wijze.
I.M. Calisch (1864)
Hoovaardig, bn. en bijw. (-er, -st), *-LIJK, bijw. trotsch, ijdel, verwaand. *-HEID, v. gmv. trotschheid; ijdelheid, verwaandheid. *...DIJ, v. gmv. ingebeelde trots.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: