hoetelen
(19e eeuw) (< dial. hoddelen, huddelen) (inf.) minderwaardige handel drijven; negotie doen; scharrelen. Zie ook: hoetelaar*. • hoetelen o. werkw., in het klein handelen, met een klein kapitaal en geringe verdiensten handeldrijven. Men zegt ook wel van iemand die er wat wonderlijk in om springt: hij hoetelt zoo wat. (J. Bouman: De Volkstaal...