Wat is de betekenis van Hoetelen?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

hoetelen

(19e eeuw) (< dial. hoddelen, huddelen) (inf.) minderwaardige handel drijven; negotie doen; scharrelen. Zie ook: hoetelaar*. • hoetelen o. werkw., in het klein handelen, met een klein kapitaal en geringe verdiensten handeldrijven. Men zegt ook wel van iemand die er wat wonderlijk in om springt: hij hoetelt zoo wat. (J. Bouman: De Volkstaal...

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hoetelen

(hoetelde, heeft gehoeteld), 1. onhandig bezig zijn, broddelen; 2. treuzelen; 3. (gew.) in het klein handelen; 4. (Zuidn.) met velen samenwonen ; (ook) in ongeoorloofde betrekking leven.

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hoetelen

(hoetelde, heeft gehoeteld) 1. knoeien, broddelen. 2. treuzelen.

2024-04-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

hoetelen

(hoetelde, heeft gehoeteld), 1. onhandig bezig zijn, broddelen; 2. treuzelen.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hoetelen

HOETELEN, (hoetelde, heeft gehoeteld), onhandig bezig zijn, broddelen; treuzelen; — (gew.) in het klein handelen.

2024-04-30
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Hoetelen

Inartificialiter se gerere, ignauiter aliquid agere: friuola agere, sordida agere.