Hoeder
m. (-s), 1. oppasser van vee, inz. in samenst. veehoeder, zwijnenhoeder enz. ; — bewaker; 2. beschermer, leidsman: ben ik mijns broeders hoeder? (Gen. 4 : 9), gezegd als iem. zijn naaste niet voor de verderflijke gevolgen zijner handelwijze wil waarschuwen.