Heusheid
v. (...heden), 1. hoffelijkheid, beleefdheid, vriendelijkheid : door zijn heusheid neemt hij ieder voor zich in; hij had de heusheid mij naar huis te geleiden ; (zegsw.) armoede doet heusheid dalen, verarming brengt vernedering mede; 2. daad of woord waaruit iemands heusheid blijkt, compliment.