Wat is de betekenis van Grootzegel?

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grootzegel

o. (-s), het grote, voornaamste zegel van een persoon, lichaam of staat.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grootzegel

o. grootzegels (voornaamste zegel inz. v. e. Rijk: staatszegel): het grootzegel ener universiteit.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

grootzegel

o. (-s) voornaamste zegel: het van de staat, van een universiteit.

2024-04-27
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Grootzegel

Grootzegel - Rijkszegel, zegel waarmee gewichtige oorkonden des rijks, als tractaten met vreemde mogendheden, worden gezegeld, en dat aan brieven van adeldom wordt gehecht; het tegenwoordige G. der Nederlanden vertoont de koningin in lang, laag uitgesneden kleed te paard met schepter en wereldbol.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

grootzegel

o. (-s), het voornaamste zegel van een persoon, lichaam of staat.

2024-04-27
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Grootzegel

rijkszegel, zegel waarmee gewichtige oorkonden des rijks, als tractaten met vreemde mogendheden, worden gezegeld, en dat aan brieven van adeldom wordt gehecht; het tegenwoordige G. der Nederlanden vertoont de koningin in lang, laag uitgesneden kleed te paard met schepten en wereldbol.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Grootzegel

GROOTZEGEL, o. (-s), het groote, voornaamste zegel van een persoon, lichaam of staat. GROOTZEGELBEWAARDER, m. (-s), een der hoogste ambtenaren in den staat, de bewaarder van het grootzegel of staatszegel.