Grondeigendom
Zie: ➝ Economische geschiedenis 1.2.1.
Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)
Veerman (1954)
Eigendom van gronden, van agrarische eigendommen; en dit wel hetzij i.h.a., hetzij t.o.v. bepaalde zaken of een bepaald persoon. G. als zodanig is niet onderscheiden van eigendom t.a.v. andere zaken, al verleent het blijvende karakter van grond er wel een grotere betekenis aan. In de wandeling spreekt men niet zozeer van g. als wel van grondbezit,...
Van Dale Uitgevers (1950)
1. m., het eigendomsrecht op grond; het in eigendom hebben van grond, grondbezit; — 2. o. (-men), stuk grond, dat iemand in eigendom heeft, landerij.
M. J. Koenen's (1937)
1. m. (recht, bezit van grond). 2. o. grondeigendommen (stuk grond, dat men bezit).
Jozef Verschueren (1930)
(’grond) I. m. 1. Eig. grondbezit. 2. Metn. eigendomsrecht op grond. II. o. (-men) stuk grond, in eigendom bezeten.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
1. m., het eigendomsrecht op grond; grondbezit; 2. o. (-men), stuk grond, dat iemand in eigendom heeft.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: