Wat is de betekenis van Goedschiks?

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

goedschiks

goedschiks - Bijwoord 1. op een constructieve, coöperatieve manier Wij hebben het conflict goedschiks op kunnen lossen. Woordherkomst samenstelling van goed en schik(werkwoord) met het achtervoegsel -s Antoniemen kwaadschiks

2024-04-27
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Goedschiks

Het woord goedschiks is een koppeling van goed in de betekenis van: gunstig, welmenend (een goed oog op iemand hebben, een goed woordje voor iemand doen) en het woord schik in de betekenis: betamelijkheid, fatsoen. Goedschiks wil dus zeggen: met zo goed fatsoen als mogelijk is. Iets niet goedschiks kunnen doen is: iets welstaanshalve niet kunnen do...

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Goedschiks

adv., goedskiks, yn goedens.

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

goedschiks

bw. (betamelijk, behoorlijk): iets niet goedschiks kunnen doen, welstaanshalve; goed of kwaadschiks, met of zonder goede wil.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

goedschiks

bw. 1. gevoeglijk, behoorlijk: iets niet kunnen doen. 2. met goede wil: - of kwaadschiks, het moet gebeuren.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

goedschiks

bw., 1. behoorlijk, betamelijk: dat kun je niet — doen, fatsoenshalve niet; zo — mogelijk, zo goed en zo kwaad als het gaat; 2. uit vrije wil, (ook) zonder tegenstreven: hij ging mee; of kwaadschiks, met of tegen iemands zin.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Goedschiks

bw. behoorlijk, betamelijk: dat kunt ge niet goedschiks doen, welstaanshalve niet; — zoo goedschiks mogelijk, zoo goed en zoo kwaad als het gaat: — uit vrijen wil, (ook) zonder tegenstreven: hij ging goedschiks mede; goedschiks of kwaadschiks, met of tegen iemands zin.