Wat is de betekenis van giek?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

giek

Het begrip giek heeft 2 verschillende betekenissen: 1) rondhout onderaan een zeil. houten paal of metalen buis waaraan men de onderrand van een scheepszeil vastmaakt om dit gespreid te houden en in de gewenste stand uit te zetten in de wind. 2) arm van een kraan of graafmachine. arm van een kraan of graafmachine.

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

giek

giek - Zelfstandignaamwoord 1. (scheepvaart) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil 2. boom van een kraan of graafmachine 3. bij een wegwijzer het bord dwars op de paal 4. (scheepvaart) lange, smalle roeiboot, waarin de roeiers alleen achter elkaar en niet naast elkaar zitten Woordherkomst [4] van het Engels: gig ...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

giek

giek - zelfstandig naamwoord 1. rondhout dat vastzit aan de onderkant van een zeil op een zeilboot ♢ als je niet oppast krijg je bij het gijpen de giek voor je hoofd Zelfstandig naamwoord: giek de giek de gi...

2024-04-26
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Giek

1. een wedstrijdboot die door elke roeier slechts met één riem wordt voortbewogen; zie ook skif. Er zijn gieken met 2, 4 en 8 roeiers; 2. op binnenvaartuigen spriet om een zeil aan uit te zetten, zoals grootzeil of bezaan.

2024-04-26
Watersport A-Z

Kramer en de Bruin (1971)

Giek

Giek - 1. Rondhout, met één uiteinde scharnierend aan de mast bevestigd, om een achter die mast gevoerd zeil uit te houden. Een houten giek kan hol, gelijmd zijn; een massieve giek heeft het voordeel dat zijn gewicht het zeil goed gestrekt houdt. Bij een zeil met losse broek is de giek meestal naar de uiteinden verjongd. Tegenwoordig...

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

giek

lang, smal roeiboot.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Giek

s., gyk.

2024-04-26
De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Giek

(1), in hoofdzaak voor sport en watertoerisme bestemd roeivaartuig; (2) boom onder aan het zeil van kleine zeilboten.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

giek

I. v. -en (lange, smalle, snelvarende roeiboot): vier-riemsgieken; zie gig; II. v. -en; zie gijk.