geilaard
(1865) (ook: geilbaard, -bak, geilbeer, geilbek, geildweil, geiljakker, geilkees, geilneef, geilneus, geilpit) (inf.) oversekst iemand; wellustig persoon. • Waalwijk heeft al het mogelijke gedaan om het mij naar de zin te maken en regelde het zo dat de gebroken armen en benen, de verdonkeremaande fietsen, de overreden honden, de op h...