gedondersteen
(1937) (inf.) geduvel; gedoe; ruzie. • De heer Dekeukeleire, die niet bijster rolvast bleek en voortdurend in een schier handtastelijke schermutseling met de souffleur was gewikkeld, 'spoot' veel te vroeg en op een volslagen onzinnige plaats de claus: 'Dat gedondersteen? Dat gekietel? Dat benne ratte op de trap!'...