gabberen
(19e eeuw) (inf.) stelen. • gabberen b. werkw., stelen, stroopen, rooven, ze gaan er op uit om te gabberen, te stelen wat ze maar bemagtigen kunnen. Ze hebben hem zijn gouden horologie ontgabberd. Het zijn roovers, die het land afloopen en den boel weggabberen. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in...