finaal
(1904) (inf.) alsof het niets was; gewoonweg. • Ze had 's ruzie gehad met een vrouw … en ze had dat mensch toch finaal in d'r kont gestoken. (H. Hartog: Sjofelen. 1904) • „Ik ben er gisteren geweest..-.-.. maar hij wou me finaal de trap afgooien", hoor je een van de rooie patrouille zeggen. (Leeuwarder courant, 16/06/1913)