Wat is de betekenis van dros?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

dros

(1906) (vaak meerv. drosjes) (Barg.) grap; gekheid; onzin. • Drosjes: gekheid, onzin, malligheid. (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Met hem kon niemand beisjes maken, geen dros uithalen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914) • Nel stond paf. Zij had al veel beleefd in den Jo...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

dros

dros - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drossen ♢ Ik dros 2. gebiedende wijs van drossen dros! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drossen dros je?

2024-04-26
Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Dros

Adriaan Hendrik; geb. Leiden 11 maart 1862, overl. Oegstgeest 18 januari 1944. Woonde en werkte in Leiden, van beroep fabrikant, verhuisde in 1921 naar Oegstgeest. Schilderde vnl. landschappen, ook portretten, interieurs, stillevens en bloemen. Heeft vermoedelijk ook geëtst. Was lid van ‘ Arti et Amicitiae’ te Amsterdam.LEIDEN -...

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

dros

gedros, skelm wegloop, deserteer (soldaat); rondslenter.